1. Eigen gevoelens herkennen, benoemen en uiten
1.1 De kinderen herkennen signalen van blijdschap, boosheid, verdriet en angst van het lichaam
1.2 Ze kunnen die signalen "spelen"/nabootsen
1.3 Ze kunnen eigen gevoelens van blijdschap, boosheid, verdriet en angst benoemen.
1.4 Ze herkennen en benoemen de eigen gevoelens blij, boos, bang en verdrietig als die uitgedrukt zijn in eenvoudige tekeningen of pictogrammen
1.5 Ze kunnen de sterkte van een gevoel herkennen (d.w.z. of een gevoel "een beetje" of "heel erg" is)
1.6 Ze kunnen vertellen over ervaringen waarin ze blijdschap, boosheid, verdriet of angst gevoeld hebben
1.7 Ze kunnen gevoelens uiten en herkennen in bewegingen, tekeningen, geluiden
2. Gevoelens van anderen herkennen en benoemen
2.1 De kinderen kunnen lichaamstaal van anderen waarnemen en nadoen
2.2 Ze kunnen lichaamstaal van anderen herkennen als blijdschap, boosheid, verdriet of angst
2.3 Ze herkennen en benoemen de gevoelens blij, boos, bang en verdrietig van anderen als die uitgedrukt zijn in eenvoudige tekeningen of pictogrammen
2.4 Ze herkennen of het gevoel "een beetje" of "heel erg" is
2.5 Ze kunnen lichaamstaal van anderen benoemen als blijdschap, boosheid, verdriet of angst
3. Omgaan met eigen gevoelens en ervaringen
3.1 De kinderen kunnen en willen activiteiten kiezen
3.2 Ze willen en kunnen speelgenootjes kiezen
3.3 Ze kunnen zich een doel stellen en daar even mee bezig blijven
3.4 Ze kunnen omgaan met een teleurstelling
3.5 Ze kunnen omgaan met nieuwe, onbekende, ongewone situaties
3.6 Ze willen en kunnen om hulp vragen
3.7 Ze willen en kunnen zich laten helpen, troosten
3.8 Ze kunnen omschakelen van het ene gevoel naar het andere, passend in de situatie
4. Relaties aangaan, omgaan en samenwerken met anderen
4.1 De kinderen kunnen een ander helpen, troosten, verzorgen
4.2 Ze kunnen en durven aan een ander duidelijk te maken wat ze willen
4.3 Ze kunnen en durven aan een ander duidelijk te maken wat ze niet willen
4.4 Ze kunnen met een ander overleggen over plannen of ideeën
4.5 Ze kunnen omgaan met conflicten
4.6 Ze kunnen zich inleven in de positie van een ander
4.7 Ze kunnen in speel- en werksituaties verschillende posities vervullen: volgen of leiden
5. Sociale redzaamheid
5.a Thuis en in de leefomgeving
5.1 De kinderen kunnen met respect omgaan met andere levende wezens, zoals dieren en planten
5.2 Ze weten hoe dingen thuis gaan en dat het bij anderen anders kan zijn
5.3 Ze kennen hun eigen naam, adres, de weg naar huis
5.4 Ze weten wat veilig/onveilig is om te spelen
5.5 Ze kunnen oplossingen bedenken voor problemen (bijv. de weg kwijt zijn)
5.6 Ze weten hoe het gaat in situaties in het dagelijks leven, zoals in de winkel, in de bus, bij de doker
5.7 Ze kunnen "rollen" spelen, zoals winkelier, klant, juf, enzovoort
5.8 Ze kunnen en willen zichzelf verzorgen
5.b De school en wat daar direct mee samenhangt
5.9 De kinderen weten hoe een dag op school verloopt en kunnen daarmee omgaan
5.10 Ze weten waar dingen binnen de school te vinden zijn
5.11 Ze weten wat op en rond de school regels en afspraken zijn en kunnen daarmee omgaan
5.12 Ze kunnen zorgvuldig omgaan met materialen, zoals kleding, speelgoed, enzovoort
6. Onderzoeken en initiatief nemen
6.1 De kinderen zijn nieuwsgierig
6.2 Ze stellen vragen
6.3 Ze durven te experimenteren
6.4 Ze proberen iets op meerdere manieren
6.5 Ze bedenken oplossingen voor praktische problemen
6.6 Ze kunnen conclusies trekken uit ervaringen